I. v. (-en), 1. tepel aan een vrouwenborst;
2. de gehele vrouwenborst: wat een tieten heeft die meid! ; — inz. die van een zogende vrouw: het kind ligt aan de tiet; het kind een tiet geven ; — hij heeft te lang aan de tiet gelegen, hij heeft dikke lippen;
3. (niet alg.) slappe of laffe vent.
II. v. (-en), (gew.),
1. kip, hen, hoen: lopen als een tiet, hard lopen ;
2. kuiken ;
3. (fig.) vrouw: een vuile tiet; een nijdige tiet;
4. niet-voorspoedig, niet-tierig kind.