Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tepel

betekenis & definitie

in. (-s),

1. knopvormig uitsteeksel op de linker- en rechterborst, bep. op een vrouwenborst, uitmonding van de melkkanalen: de tepels zijn omringd door een bruinrode kring; speen : vele zoogdieren hebben vier tepels aan de uier;
2. knopvormig uitsteekseltje op het lichaam van sommige spinnen, waaruit het kleverige vocht te voorschijn komt dat de draden vormt;
3. (plantk.) kleine kegelvormige verhevenheid van de oppervlakte;
4. (als verkl.) ben. voor microscopisch kleine verhogingen van de opperhuid (lat. papilla).

< >