tiet
1) (1922) (Barg.) portefeuille. Zo genoemd omdat men die in de binnenzak steekt. Een hele tiet poen: een hele hoop geld. • Er volgde geen ‘Bochel’ op zijn blijdschapskreet. Bromtol vertelde met opwinding, dat hij gisteren een heelen bak met vetten aal op de Lindegracht had uitgeveild. - Soo'n tiet had ik, aume! (Israël Queri...