I. (tierde, heeft getierd),
1. schreeuwen: hij tierde er maar op los ; de wind raast en tiert;
2. luidruchtig uiting geven aan woede of ontstemming ; tekeergaan ; opspelen : schelden en tieren; een tierende volksmenigte.
II. (tierde, Heeft getierd),
1. welig groeien, goed gedijen, welvarend zijn: die planten tieren hier goed ; 't wil met hem niet tieren, niets gelukt hem;
2. aarden, zich op zijn gemak, zich thuis gevoelen : zij kan daar niet tieren.