Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schreeuwen

betekenis & definitie

(schreeuwde, heeft geschreeuwd),

1. luid en doordringend roepen ; bep. om uiting te geven aan nood of pijn of ander onbehagen en dan niet of weinig gearticuleerd: de jongen schreeuwde en stampvoette van kwaadheid; moord en brand schreeuwen, schreeuwen als een mager varken, vreselijk schreeuwen ; om hulp, om brood schreeuwen ; schreeuwen voor men geslagen wordt, misbaar maken voor het gevreesde onheil plaats gehad heeft;
2. met zeer luide stem te kennen geven, zeer luide spreken : iem. iets in ’t oor schreeuwen ; schreeuw zo niet, ik ben niet doof ; — langs de straat schreeuwen, om zijn koopwaren aan te prijzen ; — wraak schreeuwen, luid om wraak roepen; — (oneig.) dat schreeuwt tot God, roept luide om wraak ;
3. slecht zingen: dat is geen zingen, dat is schreeuwen ;
4. zeer luid lachen : het is om te schreeuwen ;
5. door luid roepen in een bep. toestand brengen : zich moede, hees, schor schreeuwen; zijn keel kapot schreeuwen;
6. ben. voor het natuurlijk geluid van sommige dieren: de pauw schreeuwt iedere avond voor het roesten ;
7. (oneig.) te keer gaan, op heftige wijze zijn mening, bep. zijn afkeuring te kennen geven : velen schreeuwen over zaken, waar -zij geen verstand van hebben, niet over mee kunnen spreken ; — iedereen schreeuwt over die onrechtvaardigheid, keurt ze ten hoogste af; — uitvaren, tieren: deze predikant schreeuwt, raast en tiert meer dan hij preekt; bij de minste onenigheid -schreeuwt hij als een razende ; — pochen, opsnijden: hij schreeuwt wel, maar hij doet niet veel;
8. (van kiemen) scherp tegen elkander afsteken, zodanig dat het oog onaangenaam getroffen wordt; meest in het teg. deelw. (zie ,Schreeuwend); 9. (gew.) schreien, huilen.