I.TEMPEL
(<Lat.), m. (-s, -en),
1. gebouw aan de uitoefening van do of een godsdienst gewijd : tempels oprichten ; de tempel van Jupiter, van Janus, die aan Jupiter, aan Janus gewijd is ; de tempel van Salomo, door Salomo opgericht; — (in verheven taal) kerkgebouw der Christenen : ik buig, o God, me in Uw tempel neer ; — (Zuidn.) protestants kerkgebouw, geuzentempel : de tempel te MariaHorebeke ; — (fig.) dat huis is een tempel der hmvelijkstrouw ; een tempel van Venus, van ontucht, een huis van ontucht; een tempel van wetenschap ; — het lichaam is een tempel van de H. Geest; (zegsw.) onderhoud uw tempel, draag zorg voor uw lichaam;
2. localiteit, deel van een vrijmetselaarsloge waar de rituele plechtigheden der vrijmetselaars plaatshebben: een loge met eigen tempel;
3. (veelal in verkleinvorm) rond of veelkantig gebouwtje met over de muur uitstekend dak : muziektempel: een geillumineerd tempeltje.
II. TEMPEL (<Fr.), m. (-s), (veroud., behalve in Twente en in Z.-Ned.) (wev.) werktuigje om het doek gelijkmatig te spannen en te voorkomen dat het te veel inweeft , gewoonlijk bestaande uit twee verbonden houtjes met korte, scherpe metalen stiften (tinnen), die in de zelfkanten van het weefsel prikken ; breedhouder.
III. TEMPEL
m. (-s), balk of stut tegen een sluisdeur, waardoor deze niet kan opengaan of zich sluiten.
TEMPELTJE
o. (-s).