Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Studie

betekenis & definitie

v. (-s, studiën), STUDIETJE, o. (-s),

1. het zich bezighouden met iets, inz. met een vak van wetenschap of kunst om er (verder) in door te dringen: de universiteit is een plaats van vrije, zelfstandige studie; het vraagstuk werd na veel studie en talrijke proefnemingen bevredigend opgelost; de studie van de taal; een ernstige studie van iets maken; studie van iets maken, ook oneig. voor: er werk van maken, zich er op toeleggen; — in studie zijn, bestudeerd worden; in studie nemen, gaan bestuderen; eigen studie, zonder leiding, op eigen houtje; een vak van studie; zich wijden aan —, zich toeleggen op —, zich bezighouden met de studie; plezier, zin in de studie hebben; een man van diepe studie;
2. praktische oefening in de muziek: zij studeert elke dag piano; de studie duurt gewoonlijk van tien uur tot twaalf uur;
3. pianooefening, étude: studies spelen;
4. beoefening van een vak zoals die geschiedt aan een bepaalde inrichting van onderwijs, met het doel een graad te behalen of een examen te doen: de academische studie; op studie zijn; de studie der filosofie; de medische studie; zijn studie voortzetten, volbrengen, opgeven;
5. geschrift waarin de schrijver de resultaten heeft neergelegd van zijn bestudering van een zaak: een uitvoerige studie van zijn hand over het feodale stelsel; studiën op sociaal gebied;
6. tekening of schilderij, door iem. gemaakt om zich te oefenen in het weergeven van een onderwerp: eerst tekende hij een lichte schets, en daarna een nauwkeurige studie; studies naar dieren;
7. (Zuidn.) kantoor bij notarissen en advocaten: de studie van notaris N.;
8. zaal in een kostschool en derg. waar de leerlingen zitten te werken: in de studie werd er nogal gebabbeld;
9. (op kostscholen enz.) studeertijd: studie van vijf tot zeven;
10. aandacht: met studie naar iets kijken; — (volkst.) attentie: heb effe studie op de kleine; — iets met studie doen, met zorg en overleg.