(streed, heeft gestreden),
1. vechten, kampen, oorlog, strijd voeren: voor de vrijheid, voor het vaderland strijden ; tegen de vijand dapper strijden; zonder gedachte aan een gewapend conflict: voor een ideaal, voor lotsverbetering strijden, zich inspannen, bezwaren trachten te overwinnen voor het bereiken er van; — de Strijdende Kerk, de Christenheid, de Kerk van Christus hier op aarde;
2. twisten wegens verschil van mening ; kibbelen : strijden over de betekenis van een woord; hij wil altijd strijden ; strijd nu maar niet, het is zo, zoals ik het u zeg;
3. worstelen met eigen neigingen enz., in zielestrijd, in tweestrijd zijn : voor je je bij zo een vergissing neerlegt, strijd je wel eens met jezelven;
4. wedstrijd houden, wedijveren : hier wordt gestreden niet om de geldprijzen, maar om de eer;
5. strijden met, onverenigbaar zijn met, er in tegenspraak mee zijn, er niet mee stroken : dat strijdt met de goede zeden, met de eerbaarheid ; dat gezegde strijdt met zijn anders zo zacht gemoed;
6. (gew.) een onaangenaam wee gevoel geven, dat aan misselijkheid grenst: het vet strijdt me, ik kan dat niet verdragen.