m. (-en),
1. persoon die een ander haat en dat door woord en daad toont of tracht te tonen, die opzettelijk een ander tracht te benadelen : zij zijn geslagen, gezworen vijanden, zij haten elkander vinnig ; uw vijanden slapen nooit; hebt uw vijanden lief (Matth. 5 : 44); iem. tot vijand maken ; — ook van dieren : alle dieren hebben hun vijanden, dieren die hen vervolgen ; — (spr.) hoe meerder vijand, hoe groter zegepraal, hoe groter de moeilijkheden, hoe groter de vreugde over het succes ;
2. (oneig.) persoon die van het genoemde afkerig is, tegenstander: een vijand van de waarheid. zijn : hij is een vijand van werken ; een vijand van het spel;
3. (collect. en meton.) het volk en de troepen van een staat tegen welke men oorlog voert: de vijand bevechten, terugdrijven, verslaan ; de. vijand nadert; naar de vijand overlopen : — 4. de vijand der mensen, de Satan, de Roze.