bn. bw. (-der, -st),
1. zonder vrees in het gevaar (vooral in de strijd), kloek, stout: een dapper soldaat; zich dapper verdedigen; dapper strijden; zich dapper houden (ook iron.);
2. flink : zijn dapper wijfje bezorgt alleen de zaken; klein maar dapper; — (Zuidn.) snel, vlug;
3. (bw. van graad) flink, terdege: ik ben dapper verkouden ; hij is dapper afgerost.