Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vrijheid

betekenis & definitie

v.,

1. het vrij-zijn in de versch. bet. van het woord ; onbelemmerdheid : vrijheid van beweging ; — het vrij,niet-onderworpen of afhankelijk zijn als natie: strijden voor de vrijheid; de dubbele strijd, dien hij streed voor de onafhankelijkheid van ons vaderland, voor de vrijheid van Europa (Potgieter); — het kunnen gaan en staan waar men wil, inz. tgov. gevangenschap : iem. in vrijheid stellen ; zijn vrijheid herkrijgen, niet meer gevangen gehouden worden; — veel vrijheid genieten, weinig gebonden zijn ;

maatschappelijke, burgerlijke onafhankelijkheid : vrijheid is een humanistisch ideaal; (zegsw.) vrijheid, blijheid, waar geen dwang heerst, is men gelukkig, (bij uitbr.) laat ieder zijn neiging en zin volgen; vrijheid van spreken; vrijheid van drukpers, toestand waarbij geen verlof nodig is om iets te laten drukken, waarbij men alles mag publiceren zolang men niet in conflict komt met de strafwet; het niet zedelijk bepaald- of gebonden-zijn : vrijheid van geweten, van onderzoek ; daartoe vind ik geen vrijheid, ik mag dat niet doen ; 2. vrijmoedigheid : ik neem de vrijheid, u te herinneren aan... ;

3. het niet-onderhevig zijn aan ;
4. het niet vallen onder resp. zich onderwerpen aan zekere regels, vrijdom: de vrijheid die diplomatieke personen genieten met betrekking tot in- en uitvoer van goederen voor persoonlijk gebruik ;
5. ongedwongenheid : de vrijheid van zijn optreden; er is volkomen vrijheid van tekening, in rijke afwisseling van vormgeving en uitdrukkingswijze (G. Knuttel); —

(...heden),

6. daad die van de gewone regel afwijkt, de gewone grenzen overschrijdt: zich vrijheden veroorloven, ook in de zin van vrijpostigheid; — dichterlijke vrijheid, terzijdestelling van een taal- of spelregel in poëzie ; (oneig.) onnauwkeurige uitdrukking ;
7. privilege : de vrijheden van de adel;
8. rechtsgebied van een vrije stad : de vrijheid van Turnhout.