Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Spek

betekenis & definitie

I. SPEK

m. (-ken), (Zuidn.) suikerballetje, babbelaar.

II. SPEK

o.,
1 laag vast vet tussen huid en vlees bij varkens, walvissen en andere grote zeedieren: het spek der walvissen wordt in flenzen gesneden ; — stof waaruit deze laag bestaat: een stuk, een zij spek ; van het spek der walvissen kookt men traan ; vers, gezouten en gerookt spek ; vet, mager, doorregen spek ; het spek is ransig, niet lekker, garstig ; — (spr.) met spek vangt men muizen, met ruime gaven kan men ieder winnen ; — spek op de ribben hebben (schertsend van mensen gezegd), dik en vet zijn ; — hij zet spek aan, wordt dik en vet : — daar groeide hij een hand dik spek in, dat deed hem bijzonder veel genoegen (inz. van leedvermaak gebezigd); — dat is geen spekje voor je bekje, daar zul je niets van hebben, (ook) dat is te duur voor jou ; — met spek schieten, liegen, opsnijden ; — van weelde uit het spek springen, niet weten wat men doen zal, zijn geluk verwaarlozen ; — daar dansen de muizen in het spek, daar is van alles volop, overvloed ; — (veroud.) hij heeft het spek weg, is reeds besmet (inz. met een venerische ziekte); — zij heeft het spek al weg, is reeds zwanger; voor spek en bonen meedoen, niet echt meedoen, niet meetellen ; er voor spek en bonen bij zitten, zonder iets in de melk te brokken te hebben;
2. (Zuidn.) spint van hout;
3. (drukk.) het zich aan de gegoten letter bevindende wit, dat voor de van onderen uitlopende letters (g, j, p, q, y, ij) is uitgespaard ; ook vlees genoemd; —

Spaans spek, zie bij Spaans. SPEKJE (zie boven bij de zegsw.).