Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Scheiden

betekenis & definitie

(scheidde, heeft en is gescheiden),

I. overg.,
1. de aaneensluiting, samenhang, verbinding verbreken of verbroken houden van of tussen het genoemde; in de ruimte: een brede gracht scheidde ons van het kasteel; de Pyreneeën scheiden Frankrijk en Spanje; — verdelen: een kamer door schotten in tweeën, vieren scheiden; — het haar, de haren scheiden, zodanig opmaken dat het naar twee richtingen uiteenvalt; — het hoofd van de romp scheiden, (iem.) onthoofden; — in de tijd: vijf eeuwen scheiden ons van dat tijdperk; — in toepassing op onstoffelijke zaken: de grens die het gepaste van het ongepaste scheidt;
2. het samenzijn of de omgang van personen verbreken of verbroken houden: bezigheden die hem van zijn huisgezin gescheiden hielden; wat God verenigt zal de mens niet scheiden; de dood heeft hen gescheiden;
3. het huwelijk ontbinden van: zich laten scheiden, door het gerecht de scheiding laten uitspreken; zij zijn gescheiden van tafel en bed; wettig gescheiden;
4. de ineenvloeiing, vermenging of verwarring van het genoemde doen ophouden, afzonderen: het vlees van de benen scheiden; het kaf van het koren, de bokken van de schapen, de kwaden van de goeden scheiden; die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden; — zuiveren: goud, zilver scheiden; — ontleden, ontbinden: het water wordt door de electr. stroom in waterstof en zuurstof gescheiden;
5. uiteen doen gaan: twee vechtenden scheiden, van elkaar verwijderen; — een boedel scheiden, vereffenen en verdelen;

II. onoverg.,

1. niet langer of verder samengaan of samenblijven; in verschill. richtingen gaan, uiteengaan: hier scheiden onze wegen, (ook fig.); (van pers.) elkaar verlaten: het ogenblik van scheiden was daar; in onmin scheiden; — (van echtgenoten) het huwelijk of de samenwoning doen eindigen: zij gaan scheiden; — (van een vergadering of een menigte) uiteengaan: het gezelschap, de vergadering scheidde om 10 uur; — (spr.) bij het scheiden van de markt leert men de kooplui kennen, wanneer het op een beslissing aankomt, leert men de mensen eerst goed kennen;
2. (vrijwel veroud.) heengaan, vertrekken; — uit het leven scheiden, sterven; — uit zijn beroep scheiden, dit neerleggen;
3. zich losmaken, afstand doen van: hij kan van ’t geld niet scheiden, heeft het te lief om het uit te geven; — ik kan van het boek niet scheiden, met het lezen niet ophouden; — hij kan van zijn sigaar niet scheiden, ophouden met roken;

III. wederk.,

1. los-, vaneengaan: de bast scheidde zich van de boom;
2. in versch. richtingen gaan, uitééngaan: hier scheiden zich de lijnen, de opvattingen.