m.,
1. de omstandigheid dat of de mate waarin versch. zaken aaneenhangen; (nat.) samenklevende kracht, cohaesie : de samenhang is bij de metalen zeer groot; — de samenhang van een partij, het elkaar steunen, op elkaar rekenen;
2. (in ’t bijz.) de omstandigheid dat of de wijze waarop woorden of zinnen een logisch geheel vormen : de betekenis van een woord uit de samenhang opmaken; de samenhang der rede, der begrippen ; — het verhaal is zonder samenhang, ongeregeld, springt van de hak op de tak, de denkbeelden volgen elkaar niet logisch op ;
3. de omstandigheid dat of de wijze waarop versch. zaken met elkaar in verband staan, onderling verband : de samenhang van licht, warmte en electriciteit; de samenhang der gebeurtenissen.