Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Gracht

betekenis & definitie

v.' (-en),

1. uitgraving in de grond: (bijb.) indien nu de blinde een blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen (Matth. 15 : 14);
2. met water gevuld kanaal, verbindings-, spuikanaal; — ringkanaal rondom een sterkte, een vesting enz. als verdedigingsmiddel : natte en droge (of dove) grachten ;
3. (in ’t bijz.) langs de oevers bebouwd kanaal om of door een stad : Amsterdam is van grachten doorsneden ; — vand. de straat langs zulk een gracht: hij woont op de Oude Gracht: — een grachtje omgaan, een kleine wandeling, langs de gracht(en) doen ; — (in Amsterdam) gedeeltevan een hoofdgracht, tussen twee dwarsstraten of bruggen in : hij woont nog een gracht verder; — (meton.) de bewoners van een gracht: de gehele gracht liep uit;
4. (gewen Zuidn.) sloot in het land, tot afscheiding of tot ontwatering ; dat is van de oever in de gracht, van de wal in de sloot.