o. (...telen),
1. (milit.) bevestigde legerplaats, sterkte; kleine vesting (inz. in of bij een stad, om de burgerij in toom te houden), citadel: de verdedigers hadden zich op het kasteel teruggetrokken;
2. versterkt huis van een adellijk heer zoals dat in de M.E. gebouwd werd, burcht: feodale kastelen; een middeleeuws kasteel;
(zegsw.) een kasteel van een huis, een groot, aanzienlijk huis; (spr.) zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen; kastelen op iem. bouwen, een hecht vertrouwen in hem stellen; kastelen in de lucht bouwen, luchtkastelen bouwen;
3. heerlijk huis, al of niet in de trant van een burcht gebouwd; in ’t bijz., vooral in Z.-Nederl., het huis waar de heer van het dorp woont; aldaar ook voor buitenplaats, landhuis in ’t alg.;
4. stuk uit het schaakspel in de vorm van een ronde vestingtoren, vand. ook toren genoemd;
5. (scheepst.) eert. een versterkt bouwsel aan voor- en achtersteven; later voor bak: halfdek, schans; (scherts.) achterkasteel, achterste.