Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schade

betekenis & definitie

I. v. (schaden),

1. nadeel dat voor iemand of voor enig belang uit een gebeurtenis, handeling of handelwijze voortvloeit: die maatregel betekent voor vele kooplieden een grote schade; iets tot zijn schade ondervinden; dat zal u geen schade doen, dat zal u niet tot nadeel strekken ; — (kooph.) baten en schaden, winst en verlies; —zijn schade inhalen, vergoeding zoeken voor geleden nadeel of voor een keer dat men tekort gekomen is of zijn doel niet bereikt heeft; — wie moet de schade lijden het verlies dragen ; — met, zonder schade verkopen, met of zonder verlies ; — dat is schade voor de hand, dat is klaarblijkelijk in ons nadeel; — (spr.) door schade {en schande) wordt men wijs ; men moet leren met schade of met schande, het lijden van nadeel of verlies leert voorzichtig zijn ; met schade en schande van iets afkomen ; — wie de schade heeft, heeft de schande er bij; — (Zuidn.) lenen is schade of schande, als ge ’t niet terugkrijgt, is het schade, en als ge het durft terugvragen, is het schande ;
2. al wat de gaafheid van iets tenietdoet; waardevermindering die een zaak door enig geweld ondergaat: schade doen, aan iets toebrengen; de schade herstellen; geringe, onherstelbare schade ; de hagel heeft veel schade gedaan, veel bedorven, vernield, beschadigd; — wij zijn er zonder schade afgekomen, zonder letsel; — een blind paard zou daar geen schade doen, niets kunnen beschadigen (omdat er niets is); — (spreekt.) hoeveel is de schade?, wat kost het ?

II. v., (gew.) schaduw.