(schaadde, heeft geschaad), schade, nadeel toebrengen, hetzij met betr. tot een bep. persoon of zaak, in een bep. geval, of in absoluut gebruik: schadelijk, nadelig zijn, kwaad kunnen : overspanning schaadt de gezondheid ; dat schaadt u niet; — (spr.) te veel schaadt; —baat het niet, het schaadt ook niet. [Schaden bezit, evenals gehoorzamen en baten, de eigenschap dat de 3de naamval van de bedrijvende vorm als onderwerp (1e n.) in de lijdende vorm optreedt: het heeft u (3e n.) geschaad ; gij zijt er door geschaad ; hij (niet hem) is er door geschaad.]
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk