Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schaden

betekenis & definitie

(schaadde, heeft geschaad), schade, nadeel toebrengen, hetzij met betr. tot een bep. persoon of zaak, in een bep. geval, of in absoluut gebruik: schadelijk, nadelig zijn, kwaad kunnen : overspanning schaadt de gezondheid ; dat schaadt u niet; — (spr.) te veel schaadt; —baat het niet, het schaadt ook niet. [Schaden bezit, evenals gehoorzamen en baten, de eigenschap dat de 3de naamval van de bedrijvende vorm als onderwerp (1e n.) in de lijdende vorm optreedt: het heeft u (3e n.) geschaad ; gij zijt er door geschaad ; hij (niet hem) is er door geschaad.]