Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Enig

betekenis & definitie

I. onbep. telw., zelfst. en bv.; onbep. vn.,

1. een of andere: enig beroemd man; te eniger tijd, op een ogenblik in de toekomst.
2. een zekere mate of hoeveelheid van: met enige scherpte; hij heeft enig geld; wij koesteren enige hoop.
3. (met nadruk) welke dan ook: zonder enige verontschuldiging; kouder dan in enig vorig jaar.
4. (bij meerv. begrippen) een klein aantal, een paar: er kwamen enige bezoekers; hij schreef enige regels; — in zelfst. gebruik als onbep. vnw.: enigen hielden vol, de meesten gaven het op.

II. bn.,

1. waarvan er geen tweede is: dit is het enige middel; de herinnering is mijn enige troost; zijn enig kind; enige zoons behoefden vroeger geen soldaat te worden, die geen broers hebben; — zelfst.: hij is de enige die het kan, niemand anders dan hij; — ook om uit te drukken dat een persoon of zaak iets zeer bijzonders is of heeft: dat geval is enig in onze geschiedenis; — enig in zijn soort.

2. vand. ter uitdr. van een waardering: onvergelijkelijk, uniek: hij is enig op zo’n partij, niemand overtreft hem; een enige vent; (dat is) enig! fijn, heerlijk! je woont hier enig, zeer mooi.

3. (gew.) eensgezind: ze zijn het enig geworden.
4. (gew. en volkst.) eenzaam: hij woont er zo enig; hij heeft het maar enig; — vand. Zuidn.: angstig, griezelig.

II. bw., alleen, uitsluitend: enig en alleen voor u heeft hij het gedaan.