bn. bw. (-er, -st),
1. kwistig, royaal: rijkelijk met iets doen, omgaan;
2. kostelijk, heerlijk om te zien : er waren twee koperen knoppen aan het rijkelijk fornuis (Scharten-Antink);
3. (inz.) overvloedig, ruim : er was van alles rijkelijk; een rijkelijk maal; rijkelijk geven; rijkelijk gebruik maken van iets;
4. te veel, al te : daar is rijkelijk zout in het eten; die japon is rijkelijk laag uitgesneden.