(<Fr.),
I. bn. bw. (...aler, -st),
1. eig. vorstelijk; onbekrompen, mild, niet nauw rekenend: royaal zijn; (spr.) hoe kaler, hoe royaler; — (bw.) onbekrompen, ruim: royaal ergens van genieten; royaal uitgaan; dat kan er royaal uit, gemakkelijk, ruimschoots;
2. ruim van opvattingen, niet kleingeestig: een royale kerel; royaal handelen; royaal de waarheid zeggen, zonder iets te vemvijgen of achterwege te houden.
3. van flinke afmetingen: een royaal huis; de ramen en deuren zijn nogal royaal; — royaal octavo, in het formaat van royaalpapier.
II. zn. o., royaalpapier.