Wat is de betekenis van Rijkelijk?

2024-04-20
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

rijkelijk

rijkelijk - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: rij-ke-lijk 1. erg, zeer ♢ je bent weer rijkelijk laat hoor! 2. in flinke hoeveelheid, meer dan genoeg ♢ Derek is rijkelijk beloond voor zijn inzet...

2024-04-20
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

rijkelijk

Van zaken: kostbaar, kunstig gemaakt, prachtig. Dan haalt hij uit zijn binnenzak een gouden halssnoer te voorschijn. Hij laat het wat wegen in zijn hand, en het is inderdaad een zwaar en rijkelijk sieraad, TEIRLINCK 1952, 1, 117. De kunst van onze voorvaders zien we in de beroemde Vlaamse wandtapijten, schilderijen, houtsnijwerk, rijkelijke kasten...

2024-04-20
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Rijkelijk

adv., ryklik.

2024-04-20
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Rijkelijk

bn. bw. (-er, -st), 1. kwistig, royaal: rijkelijk met iets doen, omgaan; 2. kostelijk, heerlijk om te zien : er waren twee koperen knoppen aan het rijkelijk fornuis (Scharten-Antink); 3. (inz.) overvloedig, ruim : er was van alles rijkelijk; een rijkelijk maal; rijkelijk geven; rijkelijk gebruik m...

2024-04-20
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

rijkelijk

bn., bw.; overvloedig, ruim: een rijkelijk bestaan; iem. rijkelijk belonen; rijkelijk voorzien van.

2024-04-20
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

rijkelijk

('rijkələk) bn. en bw. (-er, -st) overvloedig, ruim: een -e maaltijd; een bestaan; iemand belonen; er was van alles -; er bij zijn, welgesteld zijn.

2024-04-20
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Rijkelijk

bn. en bw. (-er, -st), overvloedig, ruim: een rijkelijk maal; rijkelijk gebruik maken van iets; te veel, al te: er is rijkelijk zout in het eten.

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-20
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Rijkelijk

Rijkelijk - bn. bw. (-er, -st), ruim, overvloedig, meer dan genoeg: er was van alles rijkelijk: een rijkelijke maaltijd; rijkelijk geven; iem. rijkelijk beschenken ; — verkwistend : rijkelijk met iets doen, omgaan. RIJKELIJKHEID, v. overvloed, mildheid.