Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Punt

betekenis & definitie

I. PUNT

o. (v. in bet. 2, 3, 5.) (-en),
1. stip, spikkel: sterren schijnen ons lichtende punten toe; naar punten laten tekenen; 2. v., leesteken ; — teken in de vorm van een stip aan het slot van een volzin, om aan te geven dat hij ten einde is en men bij het lezen de stem moet laten dalen: een punt te veel en een komma te weinig; (zegsw.) ergens een punt achter zetten, er een einde aan maken; — vandaar als tw. : uit 1 klaar 1; wie zwart koopt of verkoopt bevordert de zwarte handel, punt!dubbele punt, leesteken bestaande uit twee dicht boven elkaar geplaatste stippen, waardoor men een volzin, of een gedeelte daarvan, afsluit, maar tevens te kennen geeft dat de volgende zin of het volgende zinsdeel deze moet verklaren ; ook ter aankondiging van een aanhaling; ook als druktype in de letterkast; — stip achter een of meer letters geplaatst, om een afkorting aan te duiden; — stip op of onder een letterteken, t.w. op de t, j en ij; (zegsw.) de puntjes op de i zetten, zeer nauwgezet, nauwlettend te werk gaan; — elk der stippen waarmee in ’t Hebreeuws soms de klinkers worden afgebeeld, de letters gewijzigd: een Hebreeuwse Bijbel met punten ; hij kan het Hebreeuws zonder punten lezen; — (ook) maalteken: men kan schrijven 6 x 6 of 6.6;
3. (muz.) teken naast een muzieknoot geplaatst, om aan te wijzen, dat die noot de helft van haar waarde langer moet aangehouden worden, terwijl een tweede punt de helft van de eerste geldt; (ook) teken boven een noot dat te kennen geeft dat de toon moet afgestoten worde ;
4. aantekening waardoor men een zekere waardering noteert: (Zuidn., gall.) een goed, een slecht punt (op school);
5. aanduiding van een waarde: Londen noteert marktberichten met aanduiding hoeveel punten (pence) de prijs hoger of lager is dan de marktdag te voren; (in distributietijd) eenheid van een distributiekaart waartegen textielgoederen, servies enz. mogen worden verkocht: hoeveel punten moet je geven voor een paar kousen? — (bij het spel) eenheid waarnaar het winnen of verliezen berekend wordt: hij gaf hem 20 punten voor; hij maakte 30 punten achter elkaar; — eenheid waarnaar arbeidsprestaties (b.v. in een fabriek) berekend worden: meisjes die geen 200 punten haalden in de sortering werden ontslagen ; — (thans in N.-Ned. niet gewoon) eenheid waarin de vorderingen der leerlingen worden berekend : veel punten halen; voor het rekenen kreeg hij 8 punten (thans : kreeg hij een acht); — v., eenheid waarnaar de hoogte der drukletters en der interlinies, en de breedte der spaties berekend wordt, t.w. ⅜ mm: de nonparel is 6 punten hoog ; Berthold stelde de typografische punt op 1/2660 m ; —
6. plek, plaats, inz. als bepaaldheid in de ruimte of op een schaal enz.: dat is hier een der schoonste .punten van ons land; op sommige punten van de huid; het punt van aanraking; het punt van drukking; alle krachten in één punt samentrekken; de vijand was op een geheel, ander punt doorgebroken; — (jag.) een punt maken voor … recht afgaan op ... : de jachthond maakt een zeer mooi punt voor een zo juist gesprongen koppel; — (scheepsb.); het punt van het wulf, elk der beide plaatsen waar de uiteinden van de wulfbalk met de beide hekstutten samenkomen; — (beeldh.) een beeld op zijn punt of in de punten zetten, naar het geboetseerde model van een beeld gaten boren in het (marmer)blok tot op de vereiste diepte; — (sterr.) wanneer de zon haar hoogste punt bereikt heeft; — (nat.) een stoffelijk, een materieel punt, zie bij Stoffelijk ; het dode punt, zie Dood (II); — (meetk.) punt waar twee lijnen elkander ontmoeten, raken, snijden; een mathematisch punt is zonder afmetingen ; een rechte lijn wordt bepaald door twee punten; — het punt waaruit men een zaak beschouwt; standpunt, gezichtspunt; — (Zuidn.) plaats waarop men zich handhaaft: zich op zijn punt houden, niet toegeven, voet bij stuk houden, (ook) gereserveerd, ingetogen, beleefd zijn; — met de gedachte aan een zekere grens: men mag wel gekscheren, doch tot een zeker punt;
7. ogenblik in —, klein onderdeel van de tijd : (bijb.) een punt des tijds ; — hij stond op het punt (van) te vertrekken ; hij was op het punt om alles te verliezen; — (nat.) ter aanduiding van het moment waarop de ene toestand in de andere overgaat: punt van verzadiging, wanneer een oplossing verzadigd is ; vgl. verder: kookpunt, kristallisatiepunt, smeltpunt;
8. onderdeel, nl. waar sprake is van een reeks, rangorde of indeling, en in betrekking tot de overige delen: een zaak punt voor punt nagaan; — van een betoog: een bepaald punt ter sprake brengen; dit punt behandelde hij goed; duistere punten ophelderen, delen van enig onderwerp, waarvan de betekenis niet helder genoeg is — de zwakke punten van zijn betoog; — een punt van een discussie of geschil; een punt van overweging; een punt van behandeling ergens van maken, enig onderwerp opzettelijk behandelen; — de veertien punten van Wilson, de grondslag van de vrede van 1919 ; — punt van beschrijving, zie Beschrijving; — het punt in kwestie, het onderwerp waarvan juist sprake is;
9. opzicht, stuk, zaak, kwestie: op het punt van eer is hij zeer gevoelig; vandaar gaat punt van eer betekenen: eergevoel; — op het punt van stedenbouw geeft onze tijd een grote vooruitgang te zien ; — men was het op geen enkel punt eens ; (Zuidn.) op (het) punt van zaken, op stuk van zaken, per slot van rekening;
10. feit, kwestie, zaak: dat is een gevaarlijk punt om over te spreken ; over dat punt moet je hem eens onderhouden ; een teer, een netelig punt; (pregnant) zaak van gewicht: voor haar was het, dat begrijp je wél, een punt.

II. PUNT

v. (-en),
1. scherpe, prikkende spits: de punt van een speld, van een naald; — aan een wapen: de punt van het zwaard; (veroud.) hij is meester op de punt, is meester op de degen; — de punt van een mes; (zegsw.) iem. op de punt van het mes bedienen, hem keurig en prompt bedienen;
2. zoveel als op de punt van een mes liggen kan : een puntje suiker is er nog; een puntje zout;
3. spits toelopend (gedeelte van een) voorwerp : de punt van de V ; — (zegsw.) ergens een punt(je) aan kunnen zuigen, iets niet kunnen verbeteren, met iets niet in vergelijking kunnen komen, (vervolgens) ergens een voorbeeld aan kunnen nemen; — ergens een punt aan kletsen, met woorden goedmaken (wat men in daden te kort schiet); — top : de punt van de mast, van de toren ; de lamp brandt met een scherpe, hoge punt; een punt aan een griffel slijpen ; de punt van een potlood, van een sigaar, van de neus; lopen op de punten van de tenen ; de punten van de schoenen ; — aan een plant: de punten der bladeren; een stijf boord met scherpe punten; — de punten van een ster; — (herald.) benedendeel van een schild, dat gewoonlijk in een punt eindigt;
4. elk der delen van een ronde taart, gesneden volgens de stralen van de cirkel: hij genoot met zichtbaar welgevallen van de grote, punt;
5. spits uitstekend gedeelte van een vasteland of eiland : wij voeren helemaal om de punt van Afrika heen;
6. hoek van 90°, zowel in een plat vlak als in de ruimte: een vierkant op zijn punt geplaatst; — elk der hoeken van een vierkante lap of doek : met de punt van de handdoek wreef ze over het gezicht;
7. uiteinde, rand: op de punt van de tafel;
8. zekere soort van spits toelopende mand, vandaar: zekere maat voor vis : schol per punt verkopen; aangekomen: schuiten met 4 tot 30 punten rog;
9. (diam.) plaats waar twee rondisten samenkomen: harde en zachte punten;
10. (Zuidn.) soort van dunne spijker zonder kop;
11. (Barg.) bochel;
12. mannelijk lid: (plat) een punt zetten, vleselijke gemeenschap met een vrouw hebben;
13. (waterb.) afzonderlijk samenstel van wiepen en rijslagen met tuinen, voor afdekking van het beloop aan de rivierzijde van kribben, die samengesteld zijn uit baardwerk.

III. PUNT

v. (-en), (gew.)
1. vrachtschuit: de Harense punt;
2. schouw, pont.