Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Praktisch

betekenis & definitie

(<Hd.), bn. bw.,

1. betrekking hebbende op de toepassing, de uitvoering, de praktijk; het tegenovergestelde van theoretisch: een praktische kennis van de lanabouw ; de praktische politiek ; — (godg.) praktische theologie, onderdeel der godgeleerdheid dat onderzoekt en ontwikkelt hoe de geestelijke als evangeliedienaar in de Christelijke gemeente moet werkzaam zijn; — bw.: praktisch onuitvoerbaar; de examens geschieden praktisch en mondeling;
2. betrekking hebbend op, betekenis of zin hebbend voor het feitelijke, dagelijkse leven, voor de werkelijkheid : de praktische daad ; praktische betekenis, waarde; — (van personen) een praktische geest, een praktisch vernuft;
3. uitsluitend volgens het nuchter verstand en de ervaring, zonder ideële overwegingen: hij was praktisch, en vijand van alle poëzie; het gaat bij hem allemaal zo praktisch!
4. doelmatig, bruikbaar, nuttig : een praktische en goedkope jurk ; — bw., een zaak praktisch aanpakken; dat huis is praktisch en gezellig ingericht;
5. werkelijk, feitelijk: je ziet hier ’s avonds praktisch geen mens.