Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Praktijk

betekenis & definitie

(<Lat. of Fr.), v. (-en),

1. daad; — inz. sluwe bedrieglijke daad, bedrog : praktijken welker onrecht me dagelijks een ergernis is; — in verb. met een bn.: boosaardige, vuile, kwade praktijken;
2. toepassing, uitoefening, uitvoering van voorschriften of theoretische kennis: een boekjesman die in de theorie volleerd is, maar niets afweet van praktijk (v. Lennep); de praktijk van het lesgeven; een man der praktijk; — iets in praktijk brengen ;
3. gewoonte, gebruik: hij is vertrouwd met de parlementaire praktijken;
4. beroepswerkzaamheid van een dokter, advocaat enz.: de praktijk uitoefenen ; een drukke praktijk;
5. cliëntele: een jong dokter die nog geen praktijk heeft; zijn praktijk overdoen.