Wat is de betekenis van praktisch?

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

praktisch

praktisch - bijvoeglijk naamwoord, bijwoord uitspraak: prak-ties 1. wat met het doen te maken heeft ♢ praktisch is hij heel goed, theoretisch niet 1. dat is praktisch niet uitvoerbaar [je kunt het...

2024-04-19
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Praktisch

(practisch) doelmatig; vrijwel; op de praktijk gegrond

2024-04-19
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Praktisch

werkdadig; van dadelijk nut; toepasselijk.

2024-04-19
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Praktisch

practisch; praktischer Arzt, praktiserend arts.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Praktisch

(<Hd.), bn. bw., 1. betrekking hebbende op de toepassing, de uitvoering, de praktijk; het tegenovergestelde van theoretisch: een praktische kennis van de lanabouw ; de praktische politiek ; — (godg.) praktische theologie, onderdeel der godgeleerdheid dat onderzoekt en ontwikkelt hoe de geestelijke als evangeliedienaar in de Christelijke ge...

2024-04-19
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

praktisch

('praktis) bn. en bw. (-er. meest -) 1. naar de eisen van de werkelijkheid, van het leven zich schikkend : een mens; te werk gaan. 2. nuttig voor het dagelijks leven : -e kennis, waardigheid. Tgst. teoretisch.

2024-04-19
Beknopt kunstwoordenboek

I.M. Calisch (1864)

praktisch

praktisch - bn. werkdadig