I. PLAS
m. (-sen),
1. kuil met water dat na de regen niet in de bodem is getrokken : een plas water; in de plassen lopen ; de plassen blijven op het land staan ; — ook in toepassing op andere vloeistoffen die een natte plek op de grond vormen: een plas bloed, een plas wijn; inz. wat iem. gewaterd heeft: een hond met de neus door de plas wrijven; (kindert.) een plasje (moeten) doen, wateren;
2. poel, stilstaand water: meren, poelen en plassen ; — meer(tje): de Hollandse en Friese plassen : de droogmaking onzer plassen;
3. grote watervlakte : de grote, de wijde plas, de zee;
4. hoeveelheid vocht zo groot dat deze een plas (2.) kan vormen : zo een plas drink ik niet!
II. PLAS bn., een plas (I.) zijnde, aan een plas gelijk: dras en plas zetten, onder laten lopen.
III. PLAS
m. (-sen), rond, plat (krenten)broodje, dat in sommige streken tegen bepaalde feestdagen gebakken wordt.
IV. PLAS
m. (-sen), jonge elft of fint: de visserij op plassen.