Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Regen

betekenis & definitie

m.,

1. het verschijnsel dat tot druppels gecondenseerde waterdamp neervalt, vochtige neerslag: wij hebben dit jaar veel regen gehad; de lucht staat naar regen; — voor de regen binnen zijn, voor het begint te regenen in huis zijn; (fig.) binnen zijn voor iets misloopt; — in de regen lopen, op straat lopen terwijl het regent; — (spr.) de regen schuwen en in de sloot vallen; van de regen in de drop komen, door het ontwijken van iets onaangenaams zich iets ergers op de hals halen; — na regen komt zonneschijn, na lijden komt verblijden, voorspoed volgt op tegenspoed; — (Zuidn.) regen na acht uren, zal de hele dag niet duren;
2. (oneig.) druppelend vocht;
3. (met mv. -s), de omstandigheid dat het onder 1. genoemde verschijnsel zich voordoet; het verschijnsel zoals het zich voordoet: een lichte, malse, zware, tropische regen; de aanhoudende regens bedreigen de oogst;
4. (bij verg.) wat als regen neerkomt; vgl. asregen e.d.; — wat bij grote hoeveelheden neerkomt: een regen van kogels, van bloemen; het was een ware regen van ridderorden, zeer vele ridderorden werden uitgedeeld;
5. (plantk.) gouden regen, zie Goudenregen; — blauwe regen, zie Blauweregen.