I. (<Fr. lettre patente, open brief), o. (-en),
1. (eert.) open brief, akte waarbij een bep. last wordt verstrekt of een recht wordt verleend ;
2. bewijs dat iem. bevoegd is tot het uitoefenen van handel, beroep, bedrijf of handwerk : patent nemen, aanvragen ; — patent van iets hebben, het ongestoord kunnen doen ; — (Zuidn.) hij heeft, patent van liegen, is een onbeschaamde leugenaar ;
3. recht dat men voor een patent (2.) moest betalen (in 1893 afgeschaft;
4. octrooi : een patent op iets nemen;
II. (<Fr.-Lat.), bn. bw. (-er, -st),
1. klaar, evident : wat patent, is moge hier volstaan ;
2. gepatenteerd : patent smeedijzer ;
3. voortreffelijk, uitmuntend in zijn soort : dat alles daar beter, patenter en solieder is dan in ons land. ; ik vind dat plan patent ; — een patente jongen ; — hij heeft zich patent gedragen ; hij ziet er patent uit.