I. (kwam over, is overgekomen),
1. over iets heen komen: zonder ladder kom ik die muur niet over;
2. (scheepst.) over boord heen komen: er is een zee overgekomen die de barkas weggeslagen heeft;
3. zich langs zekere weg ergens heen bewegen, van de ene plaats naar de andere komen: de straat overkomen;
4. (fïg.) over de brug komen, betalen: hij zal moeten overkomen;
5. van elders bij iem. komen: met Pasen komt mijn oom over uit Zeeland;
6. zich bij een andere partij, een ander kerkgenootschap enz. aansluiten: zij is tot onze gemeente overgekomen;
7. (Zuidn.) overhebben, beschikbaar of te veel hebben: ik had juist genoeg, zonder iets over te komen;
II. (overkwam, is overkomen),
1. (met betr. tot hartstochten enz.) iem. vervullen, aangrijpen: wat overkomt u? wat scheelt u ?, wat bezielt u ?
2. gebeuren, wedervaren, inz. van iets onaangenaams: wat overkwam hem}; hem is een ongeluk overkomen; dat kan de beste overkomen; zo iets is mij nog nooit overkomen, met mij gebeurd; (in gunst, zin) ik wist niet wat mij overkwam, welk geluk mij te beurt viel.