Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boord

betekenis & definitie

m. en o. (3. en 7.—10.) (-en).

1. rand, kant (thans inz. Zuidn.): aan de boord van het woud; de boorden der lippen; — (Zuidn.) aan één boord slaan, luiden, zo luiden, dat de klepel slechts één zijde aanslaat, ten teken van alarm.
2. (aan planten) de bladschijf; de plaat van een bloemblad; het uitgebreide deel ener bloembuis.
3. (aan kledingstukken) afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed, gemeenlijk van verschillende stof, kleur of bewerking; de boorden van een hemd, aan hals en mouwen; — het boveneinde ener kous, gewoonlijk rechts en averechts gebreid; — (aan mansoverhemden) gesteven en gestreken rand om de halsopening, opstaande of omgeslagen; — losse, wit-linnen kraag: een stijve, een hoge, een dubbele boord; thans vaak onz.; een schoon boord omdoen.
4. opstaande rand aan vaatwerk en drinkbekers; bij uitbr.: bovenrand; — ten boorde, tot de boord toe vol, geheel en al vol (thans meest boordevol); — (Zuidn.) de rivier stond boord en boord de straat, gelijk met de straat.
5. waterkant, oever, zoom van rivieren, beken, vaarten, meren enz.; Zuidn. ook aan een put, een goot enz.; — de boorden van een rivier, bij uitbr. voor: de streek er langs.
6. (Zuidn.) rand, berm aan een weg.
7. (o.) plank om iets op te zetten: een boord langs de muur; de boorden ener kast; vgl. winkel-, beddeboord.
8. opstaande scheepswand, inz. voor zover die boven water zichtbaar is of boven het dek uitsteekt; vgl. bak-, stuur-, gang-, scheepsboord; — het schip had maar 1 dm boord, stak maar 1 dm boven het water uit; — het boord kwijtraken, zijn middel van bestaan verliezen; — het roer aan boord leggen, de roerpen zo ver mogelijk naar de ene of andere zijde brengen; het roer aan boord leggen en vastzetten, nl. als men voor storm bijgedraaid is; vand. fig.: betere tijden afwachten; — boord aan boord slepen, gezegd als het schip niet achter, maar naast de sleepboot vastgemaakt is; — zij vochten boord aan boord, met de schepen tegen elkander; — land aan boord krijgen, lopen, zeilen, op zij in ’t gezicht krijgen; — een schip aan boord komen, drijven, vallen, op zijde komen, opzettelijk (al of niet met vijandige bedoeling), of door wind of stroom gedreven; — iem. aan boord komen, (op weg) aanspreken, met iets lastig vallen; daarmee moeten ze mij niet aan boord komen, niet bij mij aankomen, mij dat niet vragen of voorstellen, ik wil er toch niets van weten; — (Zuidn.) iets aan boord leggen, een moeilijke, netelige zaak zus of zo aanleggen; — zich aan hoger boord houden, het houden met de bovendrijvende partij; — (w. g.) aan hoger boord zijn, welgesteld, in goeden doen zijn; — binnen boord, binnen de wanden van het schip; (oneig.) de benen binnen boord houden, binnen het bed, binnen de bank enz.; de riemen binnen boord leggen, bij het einde van de roeitocht, bij het doorgaan ener engte; (fig.) een zaak opgeven; — iem. buiten boord smijten, van het schip af, aan wal of in zee; (fig.) die man moet buiten boord, moet van zijn ambt ontzet worden; — over boord zetten, met beleid in zee laten zakken; een lijk over boord zetten, met de gebruikelijke plechtigheid in zee begraven; een man over boord! daar is iemand over de verschansing gevallen; een man over boord, een eter te minder, van een sterfgeval gezegd, dat geen rouw verwekt, maar als een voordeel beschouwd wordt; dat is nog geen man over boord, dat is zo erg niet; over boord raken, in ’t onderspit raken, (ook) zijn betrekking verliezen, (ook) beschonken worden; iets over boord werpen, het opgeven, verwaarlozen; bij haar gaat niets over boord, gaat niets verloren; even over boord moeten, (gemeenz.) zijn gevoeg doen; — alle riemen te boord! alle middelen aangewend;
9. schip: aan boord blijven, niet aan wal gaan; — alles wel aan boord, in scheepstijdingen; — er is onraad aan boord, er is iets niet pluis, er hapert iets aan; — van boord gaan, van het schip af, aan wal; — aan boord van Hr. Ms. wachtschip, op dat schip; — door de kajuitsramen aan boord komen, als bevelhebber aangesteld worden zonder als ondergeschikte gediend te hebben;

door de kluis, het kluisgat aan boord komen, van onder af aan gediend hebben.

10. aan boord wordt thans ook gebezigd met betr. tot vliegtuigen en luchtschepen.