Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ladder

betekenis & definitie

v. (-s),

1. hulpmiddel tot opklimmen, bestaande uit twee evenwijdige of naar boven elkaar naderende balken of touwen, van afstand tot afstand verbonden door dwarsstukken (sporten), leer: je zult wel een ladder nodig hebben om daar bij te komen; een dubbele ladder, stel van twee, van boven beweeglijk aan elkaar verbonden ladders; — (Zuidn.) met de ladder uitgaan, 5s nachts uit stelen gaan ; — (gymn.) de liggende, schuine, loodrechte ladder, toestel in die stand geplaatst om daaraan gymnastische oefeningen te doen; — de ladder Jacobs, zie Jacobsladder;
2. (fig.) middel om tot iets hogers te komen, kruiwagen;
3. zaak die graden of trappen heeft; opklimmende, afdalende reeks: de maatschappelijke ladder, de opvolgende reeks van standen enz. in de maatschappij ;
4. zijstuk van een boerenwagen, dat tegen de rongen leunt;
5. (wev.) zeker laddervormig deel van het getouw;
6. elk der zijwanden van driewandige netten ;
7. (muz.) toonschaal, gamma ;
8. (in een kous) gevallen steek.