(zegde, zeide op, heeft opgezegd),
1. mededelen dat men de genoemde aangegane verbintenis enz. wil doen ophouden of van een recht of
dienst geen gebruik meer wil maken: een verdrag, een wapenstilstand opzeggen; de huur, een lidmaatschap opzeggen ; aan een dienstbode de dienst opzeggen; — vand. ook met een persoon als object: een knecht opzeggen;
abs. met de dienstnemer als subject: de meid heeft tegen 1 Februari opgezegd; — iem. een kapitaal opzeggen, aanzeggen dat bij het op een bepaalde tijd moet teruggeven ; — iem. de vriendschap opzeggen; — iem. zijn vertrouwen opzeggen ; — zelfst.: tot opzeggens toe, totdat anders beschikt of bepaald wordt;
2. overluid ten einde toe zeggen, voordragen: een vers, een gedicht opzeggen ; — een les opzeggen, op school het geleerde uit het hoofd herhalen (zie ook Les).