I. (zeilde om, heeft en is omgezeild),
1. om of langs iets heen zeilen: het schip heeft al vaak de Kaap omgezeild;
2. her- en derwaarts zeilen: terwijl het eskader in de Middellandse Zee omzeilde;
3. langs een omweg zeilen: om het ijs moet het schip een heel eind omzeilen;
4. (overg.) zeilende omverwerpen: wij hebben een paar palen omgezeild; — overzeilen: die kof had o?is bootje bijna omgezeild’,
II. (omzeilde, heeft omzeild), langs de omtrek van iets zeilen; — (fig.) een klip, een moeilijkheid omzeilen, ze behoedzaam ontwijken (en zo toch tot zijn doel komen).