Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Loop

betekenis & definitie

m., g. mv., loopje, o. (-s),

1. het harde lopen: zijn loop inhouden; in volle loop; in één loop;
2. (gew.) aanloop: zijn loop nemen; — (iron.) zijn loop halen, er wel voor oppassen, zich er voor wachten; — te gauw zijn loop nemen (of halen), te vroeg iets beginnen en daardoor niet slagen;
3. gang, wandeling; vgl. Loopje; manier van lopen; — (Zuidn.) kleine afstand: ’t is maar een loop(je) van hier;
4. vlucht: op de loop gaan, op de vlucht gaan; — in de loop blijven, verloren gaan;
5. (Zuidn.) het rondzwerven: hij is op de loop, aan de zwier;
6. (w. g.) het gaan ergens heen: moeder moet op loop naar de winkel; — toeloop, bezoek: deze opera heeft veel loop, lokt veel toeschouwers: — deze predikant heeft nu eenmaal de loop, bij hem komen de mensen bij voorkeur ter kerk;
7. de voortbeweging van een zaak (in een bep. richting) de bal wordt in zijn loop gestuit; — van sterren, haar schijnbare beweging: de loop van de hemellichamen bestuderen;
8. de voortbeweging van een vloeistof: het water zijn vrije loop laten; van rivieren, de weg die zij volgen: de loop van de Rijn;
9. buikloop, diarrhee: de rode loop, zie voorts Rodeloop;
10. de beweging van werktuigen volgens hun bestemming: de loop van een uurwerk regelen:
11. voortgang in de tijd, duur: de herfstmaand was haar loop ten eind (Staring); — in de loop van de dag, op enig uur van de dag; in de loop der jaren, op de lange duur;
12. strekking, richting: de loop van de draad in de stof;
13. voortgang, ontwikkeling, afwikkeling van een zaak: de loop van het gevecht; gedurende de loop van het proces; de loop der werkzaamheden; in de loop van het verhaal; de loop van het leven; ’s werelds loop; de loop der dingen; de loop der gebeurtenissen; — zijn loop nemen, zijn gang gaan; — aan iets de vrije loop laten, het niet belemmeren;
14. (w. g.) plaats waar gelopen wordt: het was zo vol in de zaal dat men stoelen in de vrijgehouden loop had aangebracht; — inz. kippenloop, kippenren;
15. deel van een vuurwapen, buis waardoor het projectiel wordt weggeschoten: de loop van een geweer, van een kanon;een getrokken loop, met schroeflijnen aan de binnenzijde, waardoor de kogel een borende beweging krijgt.