Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Inhouden

betekenis & definitie

(hield in, heeft ingehouden),

1. in zich hebben, in zijn lichamelijke ruimte (kunnen) bevatten: weet gij, hoeveel dat vat inhoudt? ; een doos, inhoudende 'naaigerei en knopen;
2. vermeld staan (in een brief enz.), behelzen: ik wist, wat de brief inhield; — wat hij zegt, houdt niets in, heeft niets te betekenen ;
3. terug-, tegenhouden, bedwingen: de adem, zijn tranen, zijn water, het hoesten inhouden; een band om de breuk in te houden; — beteugelen, intomen: hij hield het paard slechts met de grootste moeite in; hij kon zijn vaart niet inhouden; ook wederk. : hij liep van de steilte, kon zich niet inhouden en stortte in de rivier; — bedwingen, niet laten uitbarsten : zijn toorn inhouden: inz. wederk. met betr. tot gevoelens en aandoeningen: ik heb mij stille gehouden, en mij ingehouden (Jes. 42 : 14); toen kon zij zich niet langer inhouden en barstte in tranen uit; — (meton.) hij schreef met ingehouden woorden, waarbij hij zijn toorn, zijn ontroering enz. bedwong;
4. onder zich houden, afhouden (bij een betaling), niet uitbetalen : hij hield wekelijks een gulden van zijn loon in, totdat de schuld was afbetaald; ik zal wekelijks een gulden van uw loon inhouden, dan kunt gij daarvoor kleren kopen; — (zeew.) saluutschoten inhouden, een saluut met minder schoten beantwoorden dan waarmee het gegeven is;
5. (onoverg., meest Zuidn.) ophouden, uitscheiden; blijven staan.