Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Loof

betekenis & definitie

I. o. (loveren [thans ongebruikelijk]),

1. (veroud., Zuidn.) blad: zo stil als een loof;
2. (coll.) gebladerte, bladeren, groen, inz. van bomen en heesters: het donkere loof der beuken; — minder juist ook van naaldgroen gezegd; — het loof van aardappelen, het hele boven de grond groeiende deel der aardappelplant;
3. (Zuidn.) rapen: loof zaaien, dunnen, trekken;
4. (plantk.) weefsel van lagere cryptogamen, waarbij zich geen verdeling in wortel, stengel en blad voordoet, thallus: het loof der korstmossen.

II. bn. bw. (lover, -st), (veroud. en gew.) moede, mat, uitgeput.

< >