I. (boomde, heeft geboomd),
1. (kleine schepen, vlotten) in ondiep water met een boom voortduwen.
2. (deuren, luiken) met een sluitboom sluiten;
3. (weverij) de ketting door de evenaar uitgespreid op de kettingboom winden.
4. (jag. v. e. fazant die wordt opgedaan, d.i. gezien terwijl hij de vlucht neemt) zich op een boomtak neerzetten.
5. (gemeenz.) een boom opzetten, gezellig praten, keuvelen: over iets bomen.
II. (boomde, heeft geboomd), (Zuidn.) de diepe groeven van een molensteen uithalen (tgov. maalkanten, de verhevenheden scherpen).