I. bn., niet dicht, bep. de vloeibare inhoud op een bep. plaats niet inhoudende ofwel het water in zich toelatende: dit schip is lek; lek stoten;
— dat is zo lek als een mandje, in hoge mate lek;
— met betr. tot gasvormige inhoud: een lekke buis (van de gasleiding);
— die fietsband is lek;
— die fluit is lek, is gebarsten.
II. o. (-ken), plaats waar iets lek is, scheur, reet waardoor een vloeistof of een gas kan ontsnappen of binnendringen: het schip heeft een lek; de loodgieter moet de lekken nazien; er is een lek in de fietsband;
— het lek stoppen, ook fig.: een tekort aanvullen enz.;
— (scheepst.) naar het lek luisteren, nietsdoen.
III. m.,
1. het lekken, het neerdruipen van een vloeistof: onder de lek van het dak staan;
2. (Zuidn.) druppel: daar hangt een lek bier aan de kraan.
IV. m., (Zuidn.)
1. lik: de hond gaf me een lek;
2. kleine hoeveelheid: een lek mostaard;
3. borrel, een slokje jenever.