Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOTEN

betekenis & definitie

(stootte of (w. g.) stiet, heeft of is gestoten),

1. een schokkende of krachtige duw of zulke duwen geven, inz. als gewelddadige, afwerende of afwijzende aanraking: a. (overg.) elkaar met de elleboog stoten; met de voet iets van zich stoten; iem. in de zijde stoten ; — als verbreking van een band of samenzijn: zijn vrouw van zich stoten, haar verstoten; — iem. voor het hoofd stoten, zie bij Hoofd; — b. (onoverg.) aan de tafel stoten; stoot zo niet, ik kan niet schrijven; tegen elkaar stoten; de os stoot met zijn horens ; rammen stoten graag; pas op, die koe stoot, is geneigd met de horens te steken ;
2. (inz. onoverg.) ergernis, aanstoot geven : die uitdrukkingen stoten; die handelwijze stoot; — (wederk.) zich stoten, zich ergeren aan, aanstoot nemen aan : ik stootte me onmiddellijk al aan zijn verkeerd figuur;
3. (overg.) in botsende aanraking brengen met iets anders : het op de grond plaatsen van de kolf moet zonder stoten gebeuren; zij stootte de voet tegen de dorpel; — (onoverg.) in botsing komen: mijn voet stootte tegen een steen; — (fig.) daar heeft hij zijn hoofd gestoten, heeft hij een weigerend antwoord bekomen, werd hij niet geholpen; de Spanjaarden stieten het hoofd voor Alkmaar, moesten daar terugdeinzen, het beleg opbreken; — (wederk.) (spreekw.) een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen, het is al zeer dom tweemaal dezelfde fout te begaan ;
4. (overg.) met een steekwapen als voorwerp : het met een krachtige beweging in de door een bepaling genoemde zaak drijven : iem. de degen door ’t lijf, de dolk in ’t hart stoten;
5. (Barg.) geslachtsgemeenschap hebben; — (Zuidn.) dekken : een hengst laten stoten ;
6. (onoverg.) (van roofvogels) met kracht op een prooi neerschieten: de slechtvalk stoot slechts op vluchtend wild;
7. (overg.) door een schokkende duw of door herhaalde duwen op of van de in een bepaling genoemde plaats of in de genoemde toestand brengen: een frisse wind stootte hagelwitte wolken door de hemel; (bilj.) de bal in de zak stoten; iem. in 't water stoten, doen vallen; iem. in 't ongeluk stoten, brengen ; iem. van de bank stoten, hem onderkruipen; een vorst van de troon stoten, hem onttronen ; iem. uit de deur stoten; iem. overhoop stoten, zo stoten dat hij op de grond tuimelt, (ook) iem. doodsteken ; (fig.) iem. uit zijn ambt stoten, daaruit verwijderen, hem dit doen verliezen; — (Barg.) er uit stoten, t.w. een bedrag waarvoor men iem. afzet;
8. door duwen teweegbrengen : een gat in het laken van het biljart stoten ;
9. (overg.) door herhaalde drukkende bewegingen fijnmaken; stampen: peper, kaneel stoten; iets in een vijzel stoten; iets aan stukken, kapot stoten; aluin tot poeder stoten ;
10. (overg.) met gestrekte armen omhoog heffen, t.w. een gewicht bij een oefening of wedstrijd : de lust van zijn potig lichaam was het opheffen, stoten der gewichten ;
11. (onoverg.) in botsende aanraking komen met de in een bepaling genoemde zaak: het scheelde maar een haar of hij was met zijn wagen op de stilstaande auto gestoten; de legers stieten onverwachts op elkaar; —inz. van een schip met de grond, de wal, een klip enz.: bij het binnenlopen van de Taag stootte hij op een klip en ging te gronde; — tegen de borst stoten, zie bij Borst; — een weerstand ontmoeten: bij Zutfen stiet hij op een troep geuzen ; (oneig.) bij het lezen op een vreemd woord stoten;
12. (veroud.) (onoverg.) grenzen : aan het Noorden stieten zij aan Aser (Jozua 17: 10);
13. (onoverg.) schokkende of telkens afgebroken bewegingen maken; een schokkende beweging vormen: die wagen stoot; op die weg stoot het erg, schokt het erg door de ongelijkheden; dat geweer stoot, het bonst bij het afschieten tegen het lichaam van hem die schiet; het vaartuig stoot als een kreupele hit; horten en stoten, zie bij Horten ; — (van een zaag) hinderlijk lopen, t.w. als enkele tanden te ver naar buiten staan; — niet vloeiend zijn : dit gedicht stoot hier.