Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Laatst

betekenis & definitie

bn. en bw.,

I. bn.,
1. in tijdsorde achterste,, die of dat een opeenvolging in de tijd sluit, door geen ander, door niets meer gevolgd wordt: de laatste maal; de laatste dag van het jaar; met de laatste post; op het laatste ogenblik, toen het net nog kon; dit is mijn laatste woord, meer zeg ik er niet van; (ook) verder ga ik niet; (zelfst.) de laatste, die een reeks sluit; op het laatst van de maand; (zegsw.) de laatste zijn om iets te doen, er niet spoedig toe overgaan; — de laatste hand aan iets leggen, het voltooien; — iem. de laatste eer bewijzen, hem ten grave leiden; [zie voorts voor derg. verb. de hoofdwoorden];
2. plaats hebbend (enz.) vlak voor iemands dood: de laatste adem uitblazen, sterven; tot zijn laatste snik, tot zijn dood; in zijn laatste jaren; bij laatste wil, bij uiterste wilsbeschikking, bij testament;
3. enig overgebleven: zijn laatste kind is nu ook nog gestorven; om de laatste kers eten; een laatste redmiddel; zijn laatste troef;
4. in toepassing op een pers. of zaak die voor ’t ogenblik een reeks afsluit, maar nog door andere gevolgd kan worden: sedert de laatste onlusten : volgens de laatste mode in de laatste jaren;
5. achterste in een reeks, zonder dat aan tijd gedacht wordt: het laatste bedrijf; het laatste deel (van een boek); de laatste tree van een trap ; dit laatste (zo juist genoemde) argument;
6. geringste, minste; (spr.) de laatsten zullen de eersten zijn (Matth. 19 : 30);

II. bw., 1. onlangs, kort geleden: ik ben laatst nog bij hem geweest;

2. zo dat een reeks gesloten wordt: de laatst overgebleven afstammeling;
3. het laatst, na alle anderen: hij kwam weer het laatst; (spr.) wie het laatst lacht, lacht het best; — het laatst, de laatste maal: het laatst dat ik hem zag was in Augustus ; — in ’t laatst, op het eind, ten slotte;
4. ten laatste, ten slotte; eindelijk (na lang wachten), ook: ten langen laatste;

5. voor het laatst, voor de laatste maal.