Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoek

betekenis & definitie

m. (-en),

1. als wetenschappelijke term (meetk.) de onbepaalde ruimte, begrepen tussen twee rechte lijnen of tussen twee of meer vlakken, die elkaar ontmoeten: een gestrekte hoek, een hoek welks benen in eikaars verlengde liggen, een hoek van 180°; een uitspringende hoek, die groter, een inspringende hoek, die kleiner is dan een gestrekte; een rechte hoek, welks benen loodrecht op elkaar staan, een hoek van 90° ; een scherpe hoek, die kleiner, een stompe hoek, die groter is dan een rechte; die lijnen snijden elkaar onder een hoek van 45° ; overstaande hoeken, die in een meetkunstige figuur tegenover elkaar liggen : overeenkomstige hoeken, die met elkaar in grootte overeenkomen, maar geen gemeenschappelijk hoekpunt hebben ; vlakke hoeken, die in éénzelfde plat vlak liggen ; tweevlakshoeken, drievlakshoeken, die gevormd worden door twee of drie vlakken ; — (in de versterkingskunst) dode hoek, ruimte waarbinnen het geschut niet reikt;
2. (in het dag. leven) de ruimte binnen twee verticale wanden waar die elkaar ontmoeten ; in ’t bijz. in een huis : de hoek van een kamer; als je huilt, zet ik je in de hoek ; in de hoek staan, straf voor een ondeugend kind ; — de hoeken uithalen, schoonmaak houden ; — een verloren hoek, een nutteloos, onbruikbaar deel van het huis; — zich niet in een hoek laten duwen, zich niet laten verdringen ; (w. g.) hij is in de hoek (of in het hoekje), hij gaat ten onder, hij gaat achteruit; — deel van de beurs waar bep. zaken worden verhandeld; meest in samenst. : effecten-, suikerhoek enz.;
3. (vaak in verkl. v.) afgelegen, verborgen plaats: een schilderachtig hoekje; (Zuidn.) afgelegen wijk in stad of dorp : hij woont al tien jaar in die hoek ; — plaats waar men veilig of rustig zit, waar men niet terstond wordt opgemerkt: in een hoekske met een boekske (de bekende spreuk van Thomas a Kempis), als uitdrukking van tevredenheid als men zich rustig in een boek kan verdiepen ; — in het hoekje van de haard, zie bij Haard ; — een ongeluk ligt (of zit) in een klein hoekje, een ongeluk kan licht gebeuren ; — zij moet in 't hoekje (van een zwangere vrouw, of ook : poes, hond), zij moet in de kraam ; — 't is uit alle hoeken en gaten gehaald, overal vandaan; zij zochten in alle hoeken (of in alle hoekjes en gaatjes); van hoekje tot kantje, (Zuidn.) van hoeke te kante, van de ene plaats naar de andere, alom : zij doorzochten de stad van hoeke te kante ; — int den hoek komen, voor den dag, te voorschijn komen, nl. met woorden : hij kan nogal aardig, of raar uit den hoek komen, aardige, resp. rare dingen zeggen ; ook van biedingen : als ge het hebben wilt, moet ge anders uit den hoek komen, hoger bieden;
4. oord, streek : het vriest van de winter uit alle hoeken, uit alle windstreken, bij elke wind ; de wind zit reeds lang in die hoek ; ik verwacht nog meer storm uit die hoek; ''fig.) nu weet ik uit wat voor hoek de wind waait, van welke zijde het verzet of de tegenwerking komt, (ook) welke richting men uit wil, waaraan ik mij te houden heb, hoe te handelen; — uit welke hoek van het land is hij vandaan ? ; vgl. Achterhoek, bouwhoek, greidhoek; — plek, gedeelte: de stille (of de drukke) hoek, (aan een feestmaal enz.) dat deel van het gezelschap dat het stilst (het drukst) is ; — hij zit in het hoekje waar de slagen vallen, hij moet het ontgelden, (ook) aan allerlei leed blootstaan, het hard te verantwoorden hebben enz. :
5. door samenkomende vlakken gevormde uitstekendepunt: stoot niet tegen de hoek van de tafel; een boek met afgeronde hoeken ; de hoek van een huis ; — in ’t bijz. de plaats waar straten samenkomen: op de hoeken der straten ; de bakker op de hoek ; ’t is het derde huis om de hoek ; daar komt hij juist de hoek om; — met hoeken en kanten, ongelijk, oneffen ; — (Zuidn.) achter hoeken en kanten, in ’t verborgen ; — ik zou wel eens om een hoekje willen kijken, er ongezien een kijkje willen nemen ;
6. in het water uitstekende landtong, kaap : de Hoek van Holland; om de hoek zeilen; — het hoekje te boven zijn, (fig.) de moeilijkheid te boven zijn, het slimste achter de rug hebben; — hij is (of gaat) het hoekje om, (fig.) hij is dood (hij zal sterven);
7. puntig uiteinde van een plat vlak: de hoeken der bladen zijn omgekruld; de stad werd aan alle hoeken in brand gestoken; en na dezen zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde (Openb. 7:1); er stonden vazen op de hoeken van de schoorsteenmantel; er is een hele hoek uit de krant gescheurd ; — bekleedsel van zulk een punt: bijbel met koperen hoeken ;
8. (afgescheiden) stuk (grond): een hoekje bouwland; geen hoekje gronds was ongebruikt gelaten ;
9. (hoek)plaats, plekje : hou dit hoekje voor mij open ;
10. (Zuidn.) een eind weg : een hoek met iem. mede gaan ; —

haak aan een hengel enz., waaraan de visser het aas bevestigt: aan (of in) de hoek bijten, (van vissen) in het aas bijten en zich zo laten vangen, fig. van mensen, zich met iets (vooral met iets hachelijks) inlaten; de vis is aan de hoek, (fig.) hij (of zij) is binnen, is gevangen, in het net; hij heeft de hoek al in de keel, hij is verliefd ; — brigadier van politie (te R’dam).