Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruisje

betekenis & definitie

o. (-s),

1. klein kruis;
2. (R.-K.) kruisteken ; een kruisje halen, op Aswoensdag ter kerk gaan, waar de dienstdoende priester met as een kruisje op het voorhoofd der gelovigen maakt; — (zegsw.) een kruisje is genoeg voor een boterham uit het vuistje; — (w. g.) wilt gij het niet geloven, dan zal ik u een kruisje maken, ten bewijze der waarheid; — (gew. zegsw., by het knikkerspel) ’t kruisje betovert het marmergat, zeven duivels in één gat, terwijl de knikkerende knaap dit zegt, maakt hij met zijn wijsvinger over het kuiltje, waarin zijn makker de knikker spelen moet, een kruis, opdat deze daarin niet slage;
3. kruisvormig (schriftreken: ergens een kruisje bij zetten ;
4. tiental (naar het kruisvormige Romeinse cijfer voor dat. getal), bep. tiental levensjaren: hij heeft al drie kruisjes achter de rug, is reeds ouder dan dertig jaar.