bn. (-er, -st), in of vol kluiten.
KLUITJE,
o. (-s),
1. kleine kluit, klompje ; op een kluitje, dicht op elkaar ; — inz. klompje aarde : zitten als een kikker op een kluitje (zie bij Kikker); — stukje turf; wie een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij, elkeen tracht _ het weinige dat hij heeft te vermeerderen;
2. (spr.) iem. met een kluitje in ’t riet sturen, hem met een mooi praatje afschepen, hem een antwoord geven waar hij niets wijzer van wordt.