Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Riet

betekenis & definitie

o.,

1. plantensoort (Phragmites communis), tot de groep rietgrassen van de familie der grassen behorende : een huis met riet dekken ; — (zegsw.) alles in het riet laten lopen, zijn zaken slecht besturen, verwaarlozen ; — iets in het riet sturen, schuiven, iets doen mislukken ; — zich niet met een kluitje in het riet laten sturen, zich niet licht met een mooi praatje laten afschepen ; — Spaans riet, a. hengelriet (Arundo donax); b. rotting : een stoel van riet;
2. stengel, steel van het onder 1. genoemde gewas: (bijb.) hij zal het gekrookte riet niet verbreken, (Matth. 12 : 20), hij zal de zondaar door zachtheid opheffen ; — een (zwak) riet, een zwak mens; — mager als een riet; — beven als een riet; — zij kan over een gekloofd rietje gaan, op haar gedrag is totaal niets aan te merken;
3. (muz.) toongevend gedeelte in het mondstuk van vele blaasinstrumenten: een goed rietje in een hobo is nodig voor een goede toon;
4. (wev.) stift of tand (eertijds van riet (1.) vervaardigd) van een weefblad: de ketting staat 1, 2, 3, 4 of 8 draden in het riet;
5. (wev.) raam met smalle metaalstaafjes (waardoor de kettingdraden geregen worden) waarmee de inslagdraad tegen het geweven doek gedrukt wordt;
6. (Ind.) suikerriet;
7. stok van rotting of bamboes : hij gaf hem een slag met zijn riet.