Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zitten

betekenis & definitie

(zat, heeft of is gezeten),

1. (van mensen en dieren) gezeten zijn, zich bevinden in die houding waarbij het lichaam rust op het ondereind van de rug, het zitvlak : op een stoel, een bank, op de grond zitten ; bij de tafel, aan het venster zitten ; ik heb de hele dag gezeten ; te paard zitten ; (ja zitten, neem plaats; — blijf zitten, sta niet op, ga niet weg; — zit stil, beweeg u niet; — uw vader zit te veel, neemt te weinig beweging; — meer met de gedachte aan plaats en gelegenheid dan aan houding: aan tafel zitten, bezig zijn met eten ; hier is het prettig zitten; — minder eig., ter aanduiding van een met de genoemde overeenkomende houding van rust: de kip zit op de eieren; de vogels zitten in de bomen, rusten daar op takken; op zijn Merken zitten ; — (fig.) de zaak zit op haar gat, is vastgelopen, mislukt; — (spr.) op hete kolen zitten, in ongeduldige spanning, in angst; — hier zit gij in Abrahams schoot, hier hebt gij het zeer goed ; — tussen twee stoelen (in de as) zitten, zie Stoel; —in verb. met een onbep. w. ter aanduiding dat de genoemde handeling al zittende verricht wordt: ik zat te lezen; zitten schrijven ; de kip zat te broeden; — vand. als blote aanduiding dat men (enige tijd) met iets bezig is: elkander zitten te plagen ; zit toch niet te zaniken!; wat zit hij weer te liegen! — vervolgens ook met ellips van de infin.: ik zit al een uur over mijn opstel, ben reeds een uur daarmee bezig;
2.oneig. ter aanduiding dat men zich met een bepaald doel gedurende enige tijd ergens bevindt of opgesteld heeft: voor de schilder zitten, zich laten uittekenen, poseren ; op de markt zitten, er koopwaren uitgestald hebben om ze te verkopen ; met iets te koop zitten (vgl. Koop); — voor hoer zitten, daarvan haar bedrijf maken; — de dokter zit van 1 tot 2 uur, houdt dan zitting, is dan te spreken ; — de Kamers zitten, zijn vergaderd;
3. ter aanduiding van het bekleden van een functie: in het bestuur zitten, lid van het bestuur uitmaken ; —in de raad zitten, lid van de raad zijn; — op de troon zitten, als vorst regeren; — aan het roer zitten, besturen, regeren; — op een kantoor zitten, daar een betrekking hebben; — in welke klas zit je! tot welk leerjaar behoor je ? ; — vand. blijven zitten, niet bevorderd worden naar een hoger leerjaar (vgl. bjj 7.);
4.een geruime tijd of voortdurend ergens vertoeven: in de gevangenis, achter de tralies, achter slot zitten, er achter zitten, gevangenisstraf ondergaan; ook zonder bep. van plaats : hij moet drie weken zitten ; wegens belediging zitten; op water en brood zitten, in de gevangenis zitten en niets dan dat bekomen ; — hij zit altijd thuis, gaat haast nooit uit; — altijd achter de kachel, bij moeders pappot zitten, een huishen zijn; — hij zit altijd in de boeken, met zijn neus in de boeken, hij is altijd aan het studeren ;
5. (gemeenz.) vertoeven, verblijven, uithangen: waar zit hij toch! waar heb je al die tijd gezeten? ; — ook van zaken : waar zit dat potlood nu weer? — vgl. verder 8 ;
6. verkeren, zich bevinden in de genoemde omstandigheid of gesteldheid : hij zit met een gebroken been ; in angst zitten ; hij zit in nood, in de verlegenheid, in de brand ; hij zit er tussen, verkeert in verlegenheid, heeft hulp nodig ; — in de pekel zitten, in angst, in geldverlegenheid ; — in zak en as zitten, geheel terneergeslagen zijn ; — hij zit er warmpjes in, (Zuidn. ook : hij zit er mee), is bemiddeld; — hij zit in de schuld, heeft schulden ; vgl. Oor;op zware lasten zitten, zware lasten, veel huur enz. te betalen hebben ; — op een droogje zitten, niets te gebruiken hebben;
7.in verb. met blijven en laten ter aanduiding van een volharden of gelaten worden op of in de plaats of toestand die men inneemt: wij zijn blijven zitten, zijn niet weggegaan, (ook) zijn niet verhuisd ; — dat meisje is blijven zitten, is niet ten dans (op een bal), niet ten huwelijk gevraagd ; die weduwe bleef met twee kinderen zitten, had de zorg voor twee kinderen toen zij weduwe werd; — hi j is in de boel blijven zitten, heeft de zaak geërfd, voortgezet; — hij heeft zijn vrouw laten zitten, heeft haar in de steek gelaten, is stil heengegaan; — een meisje laten zitten, niet met haar trouwen, inz. na het haar beloofd te hebben ; — de meid heeft ons laten zitten, heeft ons in de steek gelaten, is niet gekomen of is weggelopen ; — de zaken laten zitten, niet voortzetten ; — ik zal het er niet bij laten zitten, ik zal de zaken beëindigen, (ook) ik zal er werk van maken, mij beklagen of een aanklacht indienen, (ook) ik zal er u wel voor belonen ; — hij het er een aardig sommetje bij zitten, verloor er vrij veel geld aan; — hij blijft er mee zitten, kan het niet kwijtraken, niet verkopen; — met iets zitten, er geen weg mee weten, er door in verlegenheid zijn: ik kon het niet meer afzeggen en nu zit ik er mee; nu zit je met de gebakken peren: — zonder bep.: ...en als dat gebeurt, dan zit je, dan ben je in moeilijkheden;
8.(van zaken) zich bevinden, zijn : wat zit er in die zak! er zit vuil op uw goed ; het zat aan —, tegen de muur; het zat er maar los aan ; het schip zit, zit aan de grond, is vast aan de grond ; — (spr.) nu zit ik aan de grond, ik weet niet wat te doen, (ook) ik kan het niet op ; — de hoed zit hem altijd op het hoofd, hij loopt nooit blootshoofds, (ook) hij groet niemand; — het zit tot zo ver, reikt tot daar (iets dat ergens op of in is); het zit me tot hier (met een gebaar naar de keel), ik heb er meer dan genoeg van, ben het volstrekt zat; — (oneig.) zit daar geld! heeft men daar geld ? ; — het zit er niet aan, ik heb (of men heeft) niet veel geld, kan niet veel uitgeven ; — daar zit niet veel, daar is niet veel te vangen, te halen ; — er zit iets achter, er zijn verborgen motieven, redenen, omstandigheden; daar zit niets op, er is niets aan te doen, (ook) er is geen voordeel van te halen; — daar zit niets anders op dan..., alleen dit kan nog gedaan of beproefd worden ; — daar zit 5 jaar op, dit is met 5 jaar gevangenisstraf bedreigd ;

daar zit niet veel bij (bij die knaap) (Zuidn. in), hij is niet flink, gevat, bij de hand; — de Duitse voorzetsels zitten er goed in, die kennen zij, die ken ik goed; — daar zit hem de knoop, de moeilijkheid enz., daarin is die gelegen ; er zit slijm op de borst, er heeft zich daar slijm vastgezet ; — het zit hem aan de longen, het scheelt hem daar ;

waar zit het hem in! wat is de moeilijkheid (enz.); ook : hoe komt het, wat is de oorzaak ?

9.(in een bijz. toepassing) (van kledingstukken) zich aan het lichaam voegen; (ook) passen, staan: die jas zit u goed ; de rok zit daar niet mooi ; dat pakje zit u als aan ’t lijf geschilderd, past u keurig mooi; — (fig.) dat zal hem'niet glad zitten, dat zal hem opbreken, daarvoor zal hij een uitbrander krijgen;
10. bevestigd, geconstrueerd zijn: hier zit een knopje ; zo heeft het gezeten ; hoe zit dat in elkaar ! ook oneig. met betr. tot een toedracht; — dat zit, is vast; vgl. vastzitten; — zich bevinden, geplaatst zijn in de gen. toestand : het zit los, scheef ; het zit in de war, in de knoop ;
11. (met subj.-verwiss.) met iets gevuld, bedekt of bedeeld zijn : die bus zit vol met koek ; uw jas zit met kalk ; je zit onder de inkt; het zit vol stof ; — fig. van pers.: hij zit vol valsheid, vol venijn, hij is in hoge mate vals ;
12.ter aanduiding van een nabijkomen of verbondenzijn door een beweging : iem. op de hielen zitten, hem van zeer nabij volgen, achternazitten ; — achter iets zitten, zich inspannen om het te verkrijgen; achter iem. zitten, hem achternazitten ; — achter iem. of iets heen zitten, er voortdurend werk van maken dat hij doet, resp. dat er geschiedt wat men verlangt, narijden; — zich niet op zijn kop laten zitten, zich niet alles laten welgevallen ; — iem., elkaar in ’t haar, in de veren zitten, handgemeen zijn, (ook) een scherpe pennestrijd voeren; — (Zuidn.) ’t zit er op, de ruzie, het gevecht is aan de gang ;
13. in de (gemeenz.) uitdr. dat zit nog, is nog lang niet zeker;
14. (gemeenz.) treffen, getroffen hebben, goed, stevig aankomen: zij had de steek gevoeld, hij zat', — (bij balspelen) van de bal, door het doel gegaan zijn: hij zit, één nxd. — Zie ook Zittend.