Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kluit

betekenis & definitie

v. (-en),

1. onregelmatig stuk van een samenhangende massa, klomp, klont, brok: een kluit zeep, deeg, kalk; — in ’t bijz. van aarde, klei enz. en vand. zonder nadere toevoeging voor stuk, brok aarde: met de egge worden de kluiten op het land fijngemaakt; met kluiten gooien; — (zegsw.) hij is flink uit de kluiten gegroeid, gewassen, flink opgegroeid, niet klein ; — (gew.) op de kluiten komen, er bovenop komen, rijk worden ;
2. klomp aarde die men bij verplaatsing van een plant om de wortels laat zitten: kluit houden;
3. een soort van onregelmatig gevormde turf: wij stoken kluiten ;
4. een kluit boter, een stuk van een bepaald gewicht, afzonderlijk verkocht: Meppeler kluiten;
5. lomp, onbehouwen persoon ;
6. hoop, menigte (altijd verb. met hele): dat zal een hele kluit geld kosten;de hele kluit, de hele zaak, boel, troep ;
7. (veroud.) klucht, kluchtspel;
8.(scherts.) geldstuk; in ’t mv. : geld; — ook collect. de kluit binnen hebben, het geld, de erfenis enz.; (Zuidn. m.) (vroeger) Frans of Belgisch koperen of nikkelen muntstuk van 10 centimes; op iets staan kijken als een uil op een kluit, zeer dom staan kijken.