Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vol

betekenis & definitie

bn. bw. (-Ier, -st),

1. geheel gevuld, zoveel van iets in zich bevattend dat er niets meer bij kan. het tegenovergestelde van leeg: een vol glas; een volle maag; een volle beurs; iets vol maken, gieten, stoppen; zich vol zuipen, zich bedrinken ; — vol cn zat (ook zoet), ten volle zijn genoegen gegeten of gedronken hebbend ; — de maat is vol, zie Maat; —

indien vol gevolgd wordt door het zelfst. naamw. dat de zelfstandigheid noemt waarmee iets gevuld is, dan staat dit zelfst. nw. gewoonlijk in de accusatief of het wordt voorafgegaan door van of met; in verheven stijl staat het ook in de genitief: een majid vol appelen; een huis vol mensen; met de ogen vol tranen; de kamer staat vol met of van rook; zij waren vol zoeten wijns; — niet de mond vol praten, praten terwijl de mond met spijs gevuld is; — met de mond vol tanden staan, niet weten wat te zeggen; — ik heb er mijn buik vol van, ik heb er genoeg van, ik wil er niets meer van weten : — een volle borst, waarin veel slijm zit; vand. met subjectsverwiss. vol op de borst zijn; —met betr. tot de personen die een ruimte vullen: een volle zaal; het was er vol, druk, er waren veel mensen; het was er zo vol als een ei, zo vol als mud, stamp vol; de tram is vol, alle plaatsen zijn bezet; —met betr. tot onstoff. zaken : hij steekt vol gekheid; vol blijdschap, hoop iets af wachten; vol verlangen zijn; dagen vol van kommer; hi j is er vol van , houdt zich daarmee in gedachten voortdurend bezig; — ergens de mond vol van hebben, er veel over spreken ; de hele stad is er vol over, iedereen spreekt er van ; waar het hart vol van is, loopt de mond van over, waar men veel aan denkt, spreekt men veel van ; — het hoofd vol hebben, zeer veel gedachten te gelijk hebben; — haar gemoed schoot vol, zij werd aangedaan ;

2.(veeteelt) van vee en paarden: bevrucht; — volle haring, met kuit;
3. als vakterm: vol deeg, voldoende gerezen ; — (mets.) vol en zat, zodanig in de metsel-

specie gelegd dat de voegen geheel opgevuld zijn; — over de gehele oppervlakte bedekt met: de tafel ligt vol boeken; de boom staat in volle bloei: hij zit vol ongedierte; zijn gezicht is vol zweren ; — zonder gedachte aan een oppervlakte : het stuk zit vol fouten ;

5. gevuld, opgezet, rond: een vol gezicht, een volle boezem; — met volle zeilen, bol geblazen door de wind die er vlak in waait; vol en bij, (zeew.) niet te scherp aan de wind;

de maan is vol, vertoont zich als een zuiver ronde schijf; de volle maan; zie ook Vollemaan; 6. volkomen, geheel en al, waaraan niets ontbreekt: de volle maat, het volle gewicht hebben; de volle waarheid; het volle loon ; de volle kost;. bij zijn volle verstand zijn; een vol uur ; — in zijn volle lengte, zo lang als hij is ; tot zijn grootste lengte; — in volle wapenrusting, geheel en al gewapend : —vol bewijs, volledig; — in volle vlam staan, lustig branden ; — in volle zee, zo ver in zee dat men de kust niet meer ziet; —een volle week, volle acht dagen de tijd hebben, niets minder dan dat; — uit volle borst zingen, luid, vrijmoedig; — met volle muziek, niet van enkele instrumenten, maar van het gehele orkest; — in volle draf, galop ; — iem. de volle laag geven ; — het volle (dag)licht, dat onbelemmerd op iets schijnt of ergens binnendringt; ook tig.: in het volle licht komen te staan, voor een ieder zichtbaar; — vand. ook: het volle gezicht op iets hebben, het geheel en onbelemmerd kunnen zien;

de volle dag, het licht als het geheel dag is: als de volle dag scheen de onbewolkte rnaan (Staring); — volle melk, niet ontroomd of aangelengd; — in volle ernst, zonder enige gekheid ; — met het volste recht, in het volste vertrouwen, waaraan niet het minste mankeert; — (germ.) vol gas geven, de gastoevoer geheel openen; —de volle middeleeuwen, vort. v. haut moyen age (10de—13de e.);

7.zelfst. in ten volle, bw. uitdr. geheel en al, volkomen;
8.geheel zijnde wat het zn. noemt: een volle broeder, in tegenst. met halfbroeder; — een vol matroos; een volle knecht; — iem. voor vol aanzien, voor goed bij zijn verstand ; (ook) voor bemiddeld:
9.(lig.) van geluiden, inz. van muzikale tonen en van de stem: met veel harmonische bijtonen en daardoor aangenaam van timbre, het tegengest. van schraal; — van kleuren: diep, intens.

Met ww. wordt vol scheidbaar en onscheidbaar samengesteld ; in het laatste geval valt het accent op het ww. Samenst. van vol met een zn. zijn meestal germ. Verbonden met een bn. dient het om aan te geven dat de genoemde hoedanigheid in hoge mate aanwezig is.