(zal, zou, zoude, heeft zullen),
1. moeten, t.w. als zedelijk of als gezagsgebod of -verbod: gij zult dat laten ; gij zult niet stelen ;
2. hulpw. ter vorming van de toekomende tijd: morgen zal ik vertrekken; — met ellips van het ww.: het moet en het zal, nl. gebeuren; — als bedreiging : wacht ik zal je (nl. krijgen, straffen);
3.hulpw. van modaliteit: ik zou het doen, het lijkt mij wenselijk of raadzaam het te doen ; — dat zal wel, het is aannemelijk dat het zo is of zo gebeuren zal; ook iron. om twijfel uit drukken; — hij zal je niet gehoord hebben, vermoedelijk heeft hij je niet gehoord.