Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ei

betekenis & definitie

o. (-eren, -ers),

1. in het alg. en in biologische zin : bevruchte kiem waaruit in of buiten het moederlichaam of de plant een nieuw individu van dezelfde soort kan ontstaan ;
2. in het dagelijks leven: kiem als onder 1. die haar ontwikkeling buiten het moederlichaam voortzet, in ’t bijz. van vogels en, wanneer als spijs bedoeld, zonder nadere toevoeging gemeend als kippenei: eieren leggen; een ei uitbroeden; bij het ontbijt eet ik een ei; een zacht ei, slechts zo lang gekookt dat de dooier nog niet vast is; gebakken eieren; eieren klutsen; een eitje zonder zout, als aanduiding van iets lafs, waar niet veel aan is ; — hij is uit een ander ei gebroed, hij is een geheel ander man; — pas uit het ei gekropen (of gekomen), nog jong en onervaren; — het ei wil wijzer zijn dan de kip, kinderen, jongelui willen het beter weten dan hun ouders; — elkander gelijken als het ene ei het andere, als twee druppels water; — op de eieren zitten, het geld onder zich houden; — (gew.) zijn eieren goed ter markt brengen, een goed huwelijk doen; — (spr.) altijd een ei of een kieken, altijd wat bij de hand hebben; — zij gaat als op eieren, langzaam en voorzichtig, met kleine pasjes, nuffig ; — (fig.) die kakelen wil moet eieren leggen, wie veel praats wil hebben, moet ook wat uitvoeren ; — een eitje met iem. te pellen (schillen) hebben, iets onaangenaams te bespreken of te vereffenen ; — (gew.) zijn eieren verloren leggen, iets verrichten dat tot zijn eigen nadeel zal uitvallen; — als dat ei breekt, zal het stinken, gezegd om aan te duiden dat er wat fraais aan het licht zal komen, indien twee personen die nu dikke vrienden zijn (of die samen nogal eens wat hebben uitgehaald) ruzie krijgen; — hij wil er ei of kuiken van hebben, hij wil weten hoe het met de zaak staat; — het is koek en ei met hen, zij zijn dikke vrienden ; — het ei van Columbus, een oplossing van een moeilijkheid die zeer eenvoudig is als men er maar eenmaal op gekomen is; — philosophische eieren, die niet bestaan maar waarvan de aanwezigheid door een sophisme is aangetoond (naar een bekend fabeltje); — hij slaat er naar, als de blinde naar het ei, hij raadt er maar in het wilde naar; — iem. het ei uit zijn gat vragen, alles willen weten, onbescheiden vragen; — zo vol als een ei (van een vertrek enz.) er kan niemand meer bij (gewoner is eivol); — de kip die de gouden eieren legt slachten, in eens te veel voordeel willen hebben en daardoor zichzelf nadeel berokkenen; — beter een half ei dan een lege dop, beter wat dan niets ; — een ongelegd ei, een onzeker ei, beloften waar men niet veel aan heeft; — hij kiest eieren voor zijn geld, hij stelt zich (gedwongen) met minder dan hij verlangde tevreden; — voor een appel en een ei, uiterst goedkoop, bijna voor niets; — (gemeenz.) het ei is vuil bij haar, zij moet bevallen; — hij kreeg de kip met het ei, van een man die een weduwe met een kind huwt; — (gemeenz.) lopen als een kip die haar ei niet kwijt kan, onrustig, zenuwachtig heen en weer lopen; ook: een ei ophebben, met een ei zitten, niet weten wat te beginnen, nu hier dan daar zijn ; — (gew.) de boel van eiers maken, iets breken en daardoor iets vuilmaken, de zaak bederven;
3. als stofnaam, iets van de inhoud van een (kippen)ei: er zit ei op je jas ;
4. nabootsing van een (kippen)ei, iets wat de eivorm heeft: eieren van suiker en chocolade; — (Zuidn.) eivormig doosje waarin een paternoster of een bidsnoer wordt bewaard; — het ei van een spier, de buik der spier, wanneer die stevig samengetrokken is, inz. bij de tweehoofdige armspier; — (scherts.) hoofd.